De eenhoorn is een prachtig, geheimzinnig dier, dat altijd zijn eigen weg gaat. Hij wordt maar zelden gezien. Maar eens - en dat was ook maar één keer - liet de eenhoorn zich zien bij de andere dieren. En die ene keer schonk hij hun zijn vreemde, magische krachten.

Ver, heel ver weg was er een bos en onder de lommerrijke bomen lag een poel met helder, zoet water. Het was de poel van de dieren waar ze allemaal kwamen drinken.

Nu was er al maandenlang geen regen gevallen en de zon had voortdurend geschenen, heet en fel. De beken en rivieren droogden op. Het gras werd bruin-geel. Zelfs het onkruid verdroogde en ging dood. Maar de drinkpoel van de dieren, onder de schaduw van de bomen, bleef tot de rand toe vol. Dat mankeerde nooit. En dus was er voor de dieren genoeg water om te drinken.

Tot op een dag een slang uit een grot kwam kronkelen. Hij gleed snel over het droge gras, het bos in en regelrecht naar de drinkpoel van de dieren. Toen hij bij de rand van het water kwam hief hij langzaam zijn kop op, zwaaide ermee van links naar rechts en liet een straal dodelijk gif uit zijn bek spuiten. Het bleef drijven als olie en vormde een laagje op het oppervlak van de hele drinkpoel. En net zo snel als hij gekomen was ging de slang weer weg, terug naar zijn grot.

Waarom deed de slang dat nu? Omdat hij slecht was. Omdat hij er zin in had. En omdat hij om niets of niemand iets gaf behalve om zichzelf. Dat was de reden.

Op hun gewone tijd kwamen ieder op hun beurt de dieren naar de drinkpoel, alleen of in paren of in rustige kleine kudden. Maar zodra ze bij de kant kwamen, roken ze het gif en zagen het drijven op het oppervlak, en ze wisten dat ze zouden sterven als ze dat binnenkregen.

Sommige dieren waren zo van hun stuk gebracht dat ze stilletjes kermden. Andere dieren jankten en brulden van woede. Niet één keerde zich om en ging weg.

Tegen de avond was er een enorme menigte rond de poel verzameld. Dieren die anders beslist geen vrienden van elkaar waren, en die nooit of te nimmer samen dronken stonden naast elkaar: de leeuw, de buffel en de antiloop, de wolf, de kameel, de ezel en de schapen en nog een heleboel meer.

De nacht viel, de maan rees aan de hemel en er kwamen nog meer beesten. Van tijd tot tijd begonnen er een paar te schreeuwen en anderen stemden in met het luide, klaaglijke geroep. En het roepen werd steeds sterker. Was er niemand die hen kon helpen?

De eenhoorn, de schone, die altijd zijn eigen weg gaat, was ver weg, maar ten slotte hoorde hij het roepen van de dieren. Hij luisterde, zette zich in beweging en kwam aandraven, eerst langzaam, maar steeds sneller, in een galop sneller dan de wind.

Toen hij bij het bos kwam, vertraagde hij zijn pas en zocht voorzichtig stappend zijn weg tussen de bomen. Hij zag de dieren die zich verzameld hadden rond de drink-poel. Hij rook het gif. En toen wist hij alles.

De eenhoorn knielde bij de poel, boog zijn hoofd en doopte zijn lange, spitse hoorn in het water, dieper en dieper, tot hij helemaal onder was. Hij wachtte een ogenblik, en tilde toen langzaam zijn hoorn weer uit het water. Hij stond op. De magische hoorn had zijn werk gedaan. Het gif was weg. Het water was weer zuiver en zoet.

Zonder enig gedrang, geduw of geruzie bogen de dieren hun kop en dronken. Toen hun dorst gelest was en hun krachten hersteld waren, brachten ze allemaal eenstemmig hun dank aan de eenhoorn tot uiting.

Maar die was er niet meer. Hij was weggegaan terwijl ze aan het drinken waren. Zijn werk was gedaan. Hij had niemand nodig. Hij was de eenhoorn die zijn eigen weg gaat.